donderdag 13 mei 2010

Frietbakje

Niet alle bankjes lijken gemaakt om op te zitten. Ik schuif wat heen en weer, maar kan de juiste houding niet vinden. Die zal er dan wel niet zijn.

Ik zet mijn rugzak naast me neer en kijk scherp om me heen als een havik. Vanaf dit punt heb ik vrij uitzicht over de Amstel, met rechts de Berlagebrug en links, aan de overkant van het water, een ketting van boten en bootjes, al dan niet bedoeld om in te wonen. ‘Noach aan de Amstel’ wil ik noteren, maar tevergeefs zoek ik in het zijvakje van m’n rugzak naar het aantekeningenblokje dat ik ’s ochtends had klaargelegd bij de sleutels. Ik voel alleen het plastic van een boterhamzakje en de kruimels van een oude Sultana.

Lekker begin.

Het weer heeft alles in zich om grauw genoemd te worden, tot grijze wolken aan toe. De wind trekt fel naar het noorden en als een Franse acteur duik ik weg in de kraag van m’n jas. Ik denk aan Marjon de Hond, aan de vakvrouw die zij is. Ze heeft ’t allemaal voorspeld. Heel even denk ik ook aan haar borsten.

Het bankje naast mij is leeg, net als het bankje daarnaast, en daarnaast. Geen prinsesje dat met over elkaar geslagen benen een boek zit te lezen en af en toe mijn richting op kijkt. Ook geen ouwe dikke man, met afritsbroek en Teva’s, die puffend is gaan zitten. Niet eens een dronken zwerver, bedelend om geld.

Ook bootjes varen niet bepaald af en aan. ‘De Amstel ligt er verlaten bij’ schrijf ik op een oud bonnetje van de Hema. Bij het zetten van de ‘j’ druk ik met m’n vulpen door het papier. De blauwe punt op m’n kaki broek wordt langzaam groter, tot maximaal de omvang van een dubbeltje.

Klotezooi.

Het is de kunst om te schrijven over ‘niets’ geef ik mezelf college. Over een frietbakje op de grond, een afgebroken tak, of het nerveuze geklapper van een vlag. Ik kijk om me heen, maar zie geen frietbakje liggen, niet eens een uitgetrapte peuk. In de berm groeien wel twee gele bloemen. Geel, haat, oorlog, vrede, pijp… Ik kan er niets mee.

Het begint nu zachtjes te regenen. Ik vat de kraag van m’n jas met twee handen en zet die nog iets hoger. Dan verschijnt er een stip aan de einder. Ik leg m’n rugzak onder het bankje, loop naar de waterkant en tuur als een indiaan over de Amstel. Een donkerblauwe sloep komt langzaam dichterbij. Even later steek ik m’n hand in de lucht, maar de schipper en z’n vrouw hebben genoeg aan elkaar.

Ik loop terug naar m’n bankje, ga weer zitten en zucht diep. Zodadelijk gaat het echte werk beginnen; thuis, achter de computer. Ik rol het bonnetje van de Hema tot een kindersigaret en steek het in m’n mond. Het valt me tot nu toe niet mee, het schrijven van een column.